zondag 15 januari 2012

Klaagzang van een dode


Ze zeiden dat ik dood was... Ze zeiden dat ik het aardse voor het eeuwige verlaten had ... Ze zeiden dat ik té jong was geweest om al te moeten sterven. Één voor één zie ik de mensen binnenstromen in de, door zonovergoten huiskamer die ik eens de mijne mocht noemen.

Familieleden met zakdoeken in hun hand, mijn vrienden, hoofdschuddend ... mijn vrouw ... Met roodomrande ogen staat ze in de keuken de koffie in te schenken. Voorzichtig raak ik haar schouders aan. Mijn lief ... Lief o mijn lief. Wat sta je daar nou te huilen? Zie je niet dat ik nog lééf? Ik sta vlak naast je. Ik ben hier. Ik ben dus ik besta! Ik kán niet dood zijn. Mijn lief? Hoor je me niet? Waarom hoor je me niet?

Ze zeiden dat ik dood was ... maar als ik dood ben, hoe kan het dat ik hen zie, hen hoor praten, zachtjes en op gedempte toon alsof een té luid geluid de doden zou wekken uit hun diepste slaap? Ik zie ze ... állemaal, stuk voor stuk. Hoe kan het dan dat je denkt dat ik dood ben?

Lief? Voel je dan niet dat ik je aanraak? Hoe mijn adem in je nek blaast als de wind die liefkozend de bladeren streelt?

Aha, daar komt één van mijn dierbaarste vrienden. Híj kan je vertellen dat het alles berust op een misverstand. Hij zal me zéker zien en je zeggen dat je, je tranen drogen mag. Hij zal je vertellen dat ik niet dood ben. Ha vriend! Wat fijn dat je er bent. Enthousiast, met uitgestrekte hand loop ik op hem toe. Maar wat gebeurd er nu? Hij negeert mijn aanwezigheid en loopt zo langs me heen. Lief? Hij slaat zijn armen om je schouder en jij? Jij drukt je verloren tegen hem aan terwijl de tranen langs je wangen glijden. Tranen die ik weg zou willen kussen, tranen die ik zou willen drogen zeggende, Lief mijn lief, het is al goed. Hoe kan het dat hij me niet heeft gezien? Hoe kan het dat jij me niet ziet?

Ze zeiden dat ik dood was ... Opnieuw gaat de bel. Zoals altijd loop ik naar de deur om open te doen, maar wordt haast onderste boven gelopen door mijn zoon die al die tijd ietwat verloren bij een lange houten kist gezeten heeft. Wat er in zit weet ik niet. Misschien dat ik later even ga kijken. Vagelijk herinner ik me zo'n soort kist te hebben gezien bij de dood van mijn vader.

Hé joh kijk uit, roep ik tegen mijn zoon, maar
ook hij lijkt me niet te horen als hij de voordeur openzwaait en de bezoeker die op de stoep staat begroet. Over zijn schouder kijk ik mee. Aha, het is mijn schoonmoeder. Een best mens. Vrolijk en vriendelijk. Maar vandaag lachen haar ogen niet terwijl ze de gang in stapt en mijn zoon op beide wangen kust.

"Mam is in de keuken", hoor ik hem mompelen. Zij zegt "Dank je lieverd. Hou je het nog een beetje vol?" Zonder mij ook maar een blik waardig te gunnen lopen ze beiden gearmd de gang door. Hallo ik ben er ook nog, roep ik hen achterna. Kan iemand me misschien uitleggen wat hier gebeurt? Moeder? Met snelle passen loop ik achter hen aan en voeg me bij hen als ze de huiskamer ingaan. Ik trek mijn schoonmoeder aan haar jasje, maar ze veegt mijn hand weg alsof het een pluisje is dat aan haar kleding is blijven hangen. De condoleances vliegen over en weer. Waarom? Waarvoor? Hallo beste mensen jullie vergissen je. Jullie vergissen je allemaal! Kan iemand me uitleggen wat hier aan de hand is? Kan iemand me uitleggen waarom jullie me niet zien? Niet horen? Niet opmerken? God, ik kan me niet herinneren me ooit zo verloren te hebben gevoeld. Zo eenzaam.

Ze zeiden dat ik dood was ... de mensen die pas
geleden (was het gisteren?) bij me kwamen en me vroegen met hen mee te gaan, zei zeiden dat ik dood was ... Ik geloofde hen niet. Natúúrlijk geloofde ik hen niet! Hoe kon ik ook? Nog steeds zag ik mijn dierbaren, nog altijd kon ik hun stem horen. Ik kón niet dood zijn. Ik kán niet dood zijn. Ze moesten zich vergist hebben. Met grote stelligheid heb ik ze weggestuurd. Deze vreemden die zeiden dat ik dood was. Ha! In alle boeken die ik ooit over dit onderwerp gelezen heb staat beschreven dat je na je dood een tunnel van licht zult zien. Nou ik heb geen tunnel gezien hoor! Ik heb slechts het geroezemoes gehoord van de mensen om me heen en het geluid van brekende stemmen dat overgaat in heftig snikken. Ik begrijp er niets van. Helemaal niets. Onrustig dwaal ik door de kamer op zoek naar erkenning voor mijn aanwezigheid. Tante Jo? Oom? Paul, Johan, Maddy? Niet jij ook! Maddy, zie je me niet? Hoor je me dan niet? Als ik je zachtjes aanraak grijp je de hand van Paul nog steviger vast terwijl hij even opzij kijkt en je door je haren woelt. Herinner je, je nog hoe we nauwelijks een week geleden met zijn allen bij de pizzeria zijn gaan eten? Bij Mario's? Jij had een pizza di frutti, Paul een met ansjovis en wij met paddestoelen. Weet je niet meer hoe we gelachen hebben? Vooral toen Paul een grapje maakte over onze paddo verslaving? Toe Maddy, je moet het je kunnen herinneren. Je móet me kunnen zien. Dat kan haast niet anders! Je kijkt recht in mijn gezicht.

Zo jong nog, hoor ik iemand mompelen en strek
me beter uit om te kunnen zien wie het zegt. Derrek staat bij de houten
kist. Een hand op de omlijsting, de ander om mijn lief geslagen. Ik baan me
een weg door de mensenmenigte,
voorzichtig zodat ik op niemand op de tenen
stap tot ik vlak bij de kist in de buurt ben.

"Hij ligt er wel vredig bij," mompelt mijn schoonmoeder. Vredig? Vrédig? Over wie hebben ze het in godsnaam? Lief? Vragend kijk ik mijn vrouw aan, maar ze geeft me geen antwoord. Lief? Iets harder roep ik nu, maar volhardend blijft ze zwijgend naast de kist staan met Derrek nog steeds naast haar met een arm om haar heen. Een steek van jaloezie gaat door me heen. Ik weet dat ze vrienden zijn. Ik weet dat ze elkaar al jaren kennen. Ik weet dat ik haar kan vertrouwen. Immers, ze is mijn lief. Maar waarom staat ze hem toe haar zolang vast te houden? Dicht tegen zich aangeklemd alsof ze geliefden zijn? En waarom doet zij geen poging zich los te maken uit zijn greep? Is de hele wereld gek geworden? Beschermend doe ik een stap naar voren en nog één en nog één. Slechts centimeters scheiden me nu nog van de geheimzinnige kist die op de eetkamertafel staat. Mijn lief pakt haar zakdoek en bet haar ogen waarin nieuwe tranen opwellen. Ik wil haar hand pakken en reik me voorover terwijl mijn ogen een glimp zien van wat er in de kist ligt. Geschrokken deins ik achteruit terwijl ik onder me een schoen voel. Stamelend mompel ik sorry, maar niemand schijnt me te horen. Opnieuw rek ik me voorzichtig naar voren en probeer opnieuw een glimp op te vangen van hetgeen ik in de kist gezien heb. Dit keer schrik ik niet. Vol ongeloof kijk ik in het gezicht dat ik al die jaren in de spiegel heb gezien.

Het lichaam dat ik zo goed kende. De handen rustig gevouwen op de borst, de ogen gesloten. Alsof ik mijn eigen ogen niet vertrouw kijk ik naar mijn éigen handen en strek ze uit. Ze lijken identiek aan de handen die daar zo sereen gevouwen liggen. En mijn pak … mijn pak dat ik vorig jaar kocht voor het 25 jarig huwelijksfeest van mijn zus en zwager. Onzeker kijk ik om me heen met een blik van verwilderde angst. Ik wil roepen, ik wil schreeuwen. Ik ben níet dood. Maak me wakker mensen … zien jullie niet dat ik slaap? Weten jullie niet hoe deze nachtmerrie me plaagt? Mijn zenuwen tergen tot het uiterste? Kom op mensen, doe íets! Maar niemand staat op. Niemand komt naar me toe gelopen. Niemand slaat zijn armen om me heen.

Ze zeiden dat ik dood was … Ze zeiden dat ik het aardse voor het eeuwige verlaten had. Ze vroegen of ik met hen mee wilde gaan.

Lief, o mijn lief … Pas nu begrijp ik dat je me niet ziet omdat je me niet kúnt zien. Me niet hoort omdat je me niet kúnt horen. Me niet voelt omdat je me niet kúnt voelen. O weeklaag van de beweenden geliefden die jammerlijk gescheiden zijn. O troost voor verloren gewaande geliefden die bittersmart hunkerend achterblijven. O diepe treurnis van een hart dat uiteengereten met zichtbare dolksporen gewond is geraakt.

Lief, o mijn lief ...

Ga je nu met ons mee hoor ik achter me vragen en draai me om terwijl ik in ogen kijk die me vol mededogen terugkijken. Met een brok in mijn keel knik ik langzaam. Één seconde nog hoor ik mezelf zeggen. De vreemdeling glimlacht warm. Nog één keer kijk ik naar mijn lief.
Dag lief, o mijn lief, fluister ik. Alsof ze me gehoord heeft stokt haar
adem in haar keel. Haar ogen glijden zoekend de kamer door. Kom nu, maant de vreemdeling en wenkt me met zijn hand. Bij de deur kijk ik nog één keer om.

Dag lief, dag mijn lief ...

Claudia Phillipo

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Laat een reactie achter