Ze zijn in de zeventig en als ik ze zo naast elkaar zie zitten,
is hun ‘tweeheid’ een ‘eenheid geworden.
Op het oog nog wel afzonderlijke gestalten,
maar dat is gezichtsbedrog,
geestelijk zijn ze ‘overgegaan in elkaar.’
Dat is eigenlijk iets voor nà dit leven,
voor dààr waar alles één is en volmaakt,
en waar door die ‘volmaaktheid’
de eigenheid (het verschil) ophoudt.
Zij hebben dat nù al.
Zij staan al op de hoogste trap.
Haar ogen zijn zijn ogen.
Zijn hart het hare.
Hoe zij naar hem kijkt, zo van opzij,
glimlachend,
vraag en antwoord tegelijk.
En hoe hij terwijl hij vóór zich uitkijkt
met de pijp in de palm van de hand,
hoe hij haar glimlach voelt
en die glimlach met haar meespeelt tot één accoord.
Als hun handen zwijgend in elkaar liggen
weet je nauwelijks nog van wie ze zijn.
Laat je niet wijs maken
dat één en één twee is.
Als het goed is,
is het één.
Toon Hermans
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat een reactie achter