Hand in hand stonden ze bij de wieg van hun eerstgeborene. De koningin had de kanten wiegegordijntjes ter zijde geslagen en volgde met tedere belangstelling het hulpeloos bewegen der kleine magere knuistjes, het smakkend zoeken van het open, nog ongevormde zuigmondje naar de lauwe, zoete stroom van melk, die soms bij het openen der lipjes het keeltje was komen binnenstromen.
'Kindje? Lieveling?' vroeg de koningin.
Lang had God haar op een kindje laten wachten, jaren lang, en haar hart en het hart van het volk waren moe geworden van het wensen, gekrenkt door uitgestelde hoop ...
Maar daar was het nu toch eindelijk gekomen, het lieve, kleine prinsesje, en daar lag het in haar wiegje en de koning en de koningin keken er naar, en ze waren er toch zo innig gelukkig mee, dat ze zelfs voor God niet zouden hebben willen erkennen, dat ze - nu ja, dat ze toch nog misschien iets liever een zoon zouden hebben gehad.
De koningin stak haar blank vingertje naar het kinderhandje uit - en het kleine gemarmerde vuistje omknelde het vast.
'Kindje?' vroeg de koningin verrukt.
De koning keek neer op de even gebogen gestalte, op het nog bleke, fijne, blonde hoofdje van zijn vrouw.
'God is goed,' antwoordde hij dankbaar.
Van het voorplein klom het verwarde gerucht van een grote volksmenigte naar boven, gonzend drong het door tot in de zalen van het koninklijk paleis.
De koningin hief het hoofd omhoog, ze luisterde, ze glimlachte.
'Hoor ...' zei ze. `Ze zouden het ook zo graag eens eventjes willen zien ... Zal ik even? ...'
Ze had het prinsesje al uit haar gouden wiegje genomen en trad er mee naar het raam.
Buiten stond het volk. Een groot veld van mensenaangezichten, geduldig opgeheven naar het koninklijk paleis, de ogen verlangend gericht op het venster, waar de koningin verschijnen ging.
Plotseling openden zich alle monden tot een luid, lang aangehouden, golvend gejuich. Het effen veld werd tot een onrustig bewogen massa. Armen, hoeden, petten, zakdoeken zwaaiden en wuifden in heftige, wilde warreling boven de hoofden heen en weer.
De vrouw aan het venster hief haar kindje hoger. Daar glimlachten alle monden in juichende ontroering.
'Mijn lieveling, mijn vreugde, mijn trots!' jubelde een jonge vrouw in het zwart en de tranen traden haar in de ogen. `God zegene haar,' bad innig een oud moedertje. 'God zegene haar en het kind.'
Het moet heerlijk zijn geweest, daar te staan juichen te midden der menigte, daar te staan juichen en lachen en bidden en schreien ... Stil, het is misschien maar beter, dat wij daar niet te veel aan denken ... we zouden afgunstig kunnen worden op de mensen van dat land.
Maar, o God, wat waren ze toch gelukkig, wat waren ze gelukkig! Ze verhieven hun stem met zó grote blijdschap, ze juichten met zó groot gejuich, dat de klank van hun vreugde tot van verre gehoord werd ...
De boze fee hoorde die kreten, waar ze in eenzaamheid rondliep door het grote bos, en haar kleine witte tandjes drukten zich vaster in de volle, rode onderlip, en uit de raadselachtige diepten van haar grote donkerblauwe ogen schoot een blik van haat en smart en medelijden en oneindig verlangen.
'De dwazen,' sprak ze, 'alsof de geboorte van een mens reden was tot verheuging.'
De boze fee was mooi. Ik wenste wel, dat ze een lelijke oude toverheks was, rimpelig en gebogen, met kleine, stekende, roodgerande ogen en een venijnige, tandeloze mond. O, hoe ik haar haten zou! Hoe ik het heerlijk zou vinden, haar zó te beschrijven, haar zó het kwaad te vergelden, dat ze over de mensen van dit ongelukkige land heeft gebracht ...
De boze fee was mooi ... Als iemand haar was tegen gekomen, zoals ze daar liep te lichten door het bos, in de gouden glans van het fraaie, golvende haar, en de smetteloze reinheid van haar slepende feeën gewaad, en - niet gemeenzaam met feeën, noch gewend de verschillende uitdrukking in feeëntrekken te bespieden - zijn ogen had opgeheven tot dat mooie, lieve gezicht en geblikt had in die droeve ogen, vol smachtend verlangen tot hem opgeheven ... hij zou geen ogenblik gedacht hebben aan iets kwaads, maar blijde en beschroomd zou hij zijn hand hebben gelegd in de hare, in smekende liefde tot hem uitgestrekt, zou hij een kus hebben gedrukt op dat kleine rode mondje, dat zich hief tot zijn lippen, als het mondje van een bedroefd, onschuldig kind.
De boze fee is mooi. Wees voorzichtig, gij, die de eenzaamheid lief hebt als ik, voor wie het een genot is te dwalen door de stilte van het grote woud. Wees voorzichtig, wacht u voor de boze fee, vertrouw haar niet ... Veel kwaad heeft ze gedaan, velen verlokte ze, niemand nog maakte ze gelukkig ...
Het was stil in het bos.
De bijl van de houthakker rustte en de vuren der kolenbranders waren verlaten. Ook de kleine bosbessenkindertjes, die dagelijks hun mandjes kwamen volplukken van de bosbessenstruiken en met hun stemmetjes de lege stilte kwamen vullen, hadden de vuile blauwe mondjes en handjes laten wassen en waren met moeder meegegaan naar de stad, waar de koning een feest gaf aan armen en rijken, aan kleinen en groten, - waar ook de feeën waren genodigd - opdat ieder zich in de geboorte van het prinsesje verblijden zou.
Het was stil in het rond, nu zelfs geen geruis van feeënkleedjes bewoog langs de paden, geen geluid van feeënlachjes klonk door het struikgewas.
De boze fee voelde die stilte om zich heen - en de klank van vreugde hoorde ze heel van verre.
'De dwaas,' sprak ze, en haar wenkbrauwen trokken zich samen in angstige dreiging, `de dwaas -hij weet niet wat hij gedaan heeft.'
De koning was een beste man, braaf en eerlijk en fatsoenlijk, maar hij was voorzichtig, zó voorzichtig, alsof hij de Voorzienigheid zelf had moeten zijn.
En de koning hield niet van de boze fee.
En daar had hij dan ook gelijk in. Want hij wist immers, hoeveel kwaad ze reeds over zijn land en volk gebracht had. Hoe zíj het is, die de hagelslag brengt en de storm, die juicht als de donderslagen dreunen door het woud, als de neder knetterende bliksem de takken doet kraken en scheuren, de stammen doet splijten, die de rivieren buiten hun oevers doet treden, en zich verheugt in het woeste geweld van het water, als het stormloopt op dijken en muren en mensenwoningen.
De boze fee - ach, ze heeft de mensen wel lief, maar ze haat de mensenwereld en het mensengedoe, en hun wijnbergen en aardappelvelden. Ze zou wel willen, geloof ik, dat de mensen de aarde maar lieten, zoals ze was, vol ongerepte bossen en onontgonnen heiden. Want de mensen heeft ze lief, maar ze haat wat de mensen liefhebben en ze heeft lief, wat de mensen haten en vrezen.
De dood heeft ze lief boven het leven en de duisternis boven het licht.
De koning was bang voor de boze fee.
'We bezitten in ons koninkrijk maar twaalf gouden bordjes,' had hij tot zijn eerste minister gezegd. `We zullen dus ook maar twaalf van de dertien feeën kunnen uitnodigen op ons feest.'
De minister daarop had een hoogst bedenkelijk gezicht getrokken. `Ja, maar ... Uwe Majesteit ...' begon hij.
Maar de koning viel hem in de rede met een rustige glimlacht: 'We kunnen er toch niet één laten eten van een gewoon zilveren bord? Het zou als een belediging kunnen worden opgevat.'
Nee, dat ging natuurlijk niet aan, moet de minister toestemmen, die veel voelde voor etiquettevragen.
'Nu dan?' vroeg de koning aanmoedigend, toen de minister bleef aarzelen. `U wou iets zeggen?'
'De boze fee moet in ieder geval gevraagd worden,' meende de minister. `De boze fee moet men te vriend houden.'
De goede koning hield niet van cynisme. Ook irriteerde het hem, dat zijn dienaar hem juist die raad gaf, die hij niet van plan was op te volgen.
'Zo?' vroeg hij misnoegd. 'En verder? Wat was dan verder uw voorstel?'
De minister zweeg.
'Als u verder niets te zeggen hebt, als uw oordeel over de zaak nog zó weinig gevormd is,' meende de koning, 'deed u beter eerst te luisteren, en dan pas te spreken.'
De minister boog het hoofd, en begon zwijgend te luisteren om daarna zijn oordeel te kunnen vormen.
'De goede feeën moeten in ieder geval gevraagd worden,' betoogde de koning, toen de minister zwijgen bleef. 'Sinds mensenheugenis is de verhouding uitstekend geweest tussen het Hof en het Bos ... dat moet zo blijven ... we hebben nooit iets anders dan bewijzen van liefde en vriendelijkheid van de goede feeën ontvangen. Ik zou niet gaarne ééne van haar verdriet willen doen ... Bovendien het zou niet alleen slecht, het zou erger, het zou dom zijn, één der goede feeën te beledigen. Wat één aangaat, weten ze dadelijk alle twaalf ...'
'Dát geef ik toe ...' begon de minister haastig.
'Dat behoeft u me niet toe te geven,' zei de koning hoog, geërgerd door zulk een ontijdige interruptie. 'Dat is een uitgemaakte zaak. Ze hangen als klissen aan elkaar, ze nemen altijd elkaars partij, we zouden gevaar lopen dat ze allen wegbleven van ons feest. Er zou een breuk ontstaan ... De boze fee daarentegen staat alleen ...'
'Maar ze is machtig,' begon de minister weer, `en lichtgeraakt en wraakzuchtig ...'
'Maar ze behoeft immers van de gehele zaak niets te horen,' sprak de koning met kalme minachting, 'wie zou het haar vertellen? Met niemand is ze intiem ...'
Het gelaat van de minister klaarde op.
'O ...' zei hij, `neen ... als ze er niets van te weten komt, kan het natuurlijk ook geen kwaad.'
'Juist zo,' zei de koning tevreden. `Nu, dan draag ik de zaak dus aan u op. Zorg dat alles in het diepste geheim geschiedt. U kunt het zó voorstellen bijvoorbeeld, alsof de komst der feeën een verrassing moest zijn, een aardigheidje voor de gasten ...'
De minister boog het hoofd en verliet het vertrek.
'Denk er aan,' zei hij tot de bode, die hij de twaalf uitnodigingsbrieven ter hand stelde. `Denk er aan, dat het van het hoogste belang is, dat je iedere brief aan de geadresseerde zelf in handen geeft. De koning is er opgesteld, dat alles een diep geheim blijft. Je begrijpt,' voegde hij er met een knipoogje bij, `op een feest ... een aardigheid ... een verrassing voor de gasten ... en wacht ... Denk er aan, dat de boze fee niet is genodigd, laat zij vooral niets merken.'
'Ja wel, Excellentie,' zei de bode, `laat u dat maar aan mij over, ik zal dat zaakje wel eens vlug en handig voor u opknappen.'
Welgemoed begaf hij zich naar 't bos.
En daar had me nu die man in zijn koninklijke livrei dagen lang door het bos rond geloerd en rondgeslopen als een jager die een zeldzaam wild betrappen wil, en, dachten die mensen nu heus, dat de boze fee niets van dat alles gemerkt zou hebben, dat ze niet begreep, wat er gaande was? Dachten ze, dat ze niet wist, wat er in de brief stond, waarvan de witte punt uit de zak van de gegalonneerde jas was komen steken, noch, waarom de bode soms zo verschrikt en schuldig en dan weer zo sluw geheimzinnig gekeken had bij het wegmoffelen van die brief, zo vaak hij haar onverwacht ontmoet had? Waarom de feeëngesprekken bij haar nadering zo plotseling waren verstomd? En dachten ze, dat ze niet gezien had, hoe daareven de feeën, zij, die immers altijd tezamen waren, nu één voor één, om geen argwaan te wekken, het bos verlaten hadden, en hoe ze elkaar nu opwachtten op de weg naar de stad, om haar wensen te gaan spreken over het koningskind, haar wensen van deugd en macht, van geluk en schoonheid? ...
Trots hief de fee het mooie, blonde hoofdje omhoog.
'Menselijke schoonheid?' vroeg ze met een spottend lachje. `Mensenmacht? Mensengeluk? Mensendeugd?'
Ze glimlachte bitter. 'Ik zou een mens willen zijn,' sprak ze droef. 'Alleen om het mens, dat ik zijn zou, te kunnen vernietigen.'
'Alles wat is, is kwaad,' sprak de boze fee.
Al het licht was uit haar grote, blauwe ogen geweken. Diep en donker waren ze van medelijden en verlangen en liefde en smart.
'Niets is goed, niets is gelukkig, niets is volkomen dan het niet-zijn.'
Plotseling gleed een vreemde uitdrukking van triomf over haar trekken, een zachte, tedere vreugde begon in haar ogen te lichten.
'Het arme kind,' zei ze meelijdend, 'het arme, lieve, kleine prinsesje ... Ik moet gaan, om haar mijn gave te brengen. Ik moet gaan ...'
En ze ging.
Lieve mensen, de fee moet krankzinnig zijn geweest, toen ze met zulk een gave zich op de weg begaf naar de feestelijke stad.
De avond begon te vallen en de stralen der ondergaande zon verguldden de gevels en schitterden in de vensters. Alle huizen stonden daar geïllumineerd, van onderen tot boven. Zelfs de dakvenstertjes schenen verlicht en het haantje van de toren stond hoog in de lucht als een vreugdevlam te branden ...
Het vreugdevuur weerkaatste in de ogen der boze fee en het kleine mondje lachte triomferend ...
Ze moet heus krankzinnig zijn geweest. Welk verstandig wezen zou op zulk een dag van licht en algemene vreugde het doodvonnis durven spreken over de hoop en de vreugde van geheel een volk - en dan nog denken goed te doen, en dan nog zich verbeelden de enige wijze te zijn in een wereld van dwazen? ...
Ze liep door de straten der stad en sommige mensen, die haar daar zagen gaan, in de glorieschijn der ondergaande zon hielden haar voor éé, hoger dan de feeën, voor een Engel des lichts, gezonden door God. Men juichte haar toe, waar ze ging.
Ze glimlachte droevig. 'Als je wist, wat ik je brengen kom ...' dacht ze. 'Je zult me haten straks, straks zul je mij vloeken.'
Maar ze boog het hoofd niet in schuldbesef, noch wankelde in haar voornemen - ze verhaastte slechts even haar tred. Ze kwam aan de poort van het paleis, en de poortwachter liet haar binnen; ze ging door de gangen, en wijd wierpen de lakeien de deuren open, waar ze naderde; ze trad de feestzaal binnen - eerbiedig traden de gasten ter zijde en openden haar een weg.
De koning, die haar van verre zag komen, werd bleek als de dood. Maar de feeën stonden om het wiegje geschaard en spraken haar wensen. Deugd gaven ze aan het kindje, en schoonheid en liefde en verstand en gezondheid en blijdschap en lieftalligheid en macht en rijkdom en verbeeldingskracht en gevoel.
De boze fee stond in haar midden.
'De dood geef ik haar,' sprak ze rustig. 'Ik ben te laat om haar mijn beste gave te geven. Ze zal eerst van alle andere gaven moeten genieten eer ze de mijne smaken mag. Maar dan, dan op haar zeventiende verjaardag zal ze zich wonden aan een spinnenwiel en ... sterven.'
Niets bewoog in de zaal - de koningin had zich met een kreet over het wiegje geworpen, de koning stond onbeweeglijk, de ogen vol ontzetting. De gasten keken de koning vragend aan, niet begrijpend. Was het een vertoning? Was het werkelijkheid?
'En sterven ...' Ze herhaalde het woord zachtjes in zichzelf - toen begonnen ze het langzaam aan te verstaan. De achtersten begonnen op te dringen naar voren als wilden ze haar te lijf, een stroom van haat en angst en afschuw golfde uit aller ogen op haar aan.
'Doodt haar, grijpt haar!' begonnen ze te roepen.
De voorsten weken angstig terug.
'Vervloekt haar!' eisten ze van de feeën.
Maar dezen stonden machteloos, niets vermochten ze tegen een eenmaal uitgesproken feeënwens.
Toen trad de dertiende naar voren, zij, die haar wens nog niet gesproken had.
'Niet vernietigen, slechts verzachten kan ik het vonnis,' sprak ze droef. `Honderd jaar moet de slaap duren, die ik tegenover de dood stellen kan ...'
De boze fee intussen had de zaal verlaten, veilig door de angst en de afschuw, die ze verspreidde.
'De dwazen,' sprak ze en haar lippen trilden van verlangen. 'Alles vinden ze beter dan de dood, zelfs een honderdjarige slaap en het ontwaken daaruit ... hier op aarde ...'
En nu, zal ik nog vertellen, hoe alles, wat de feeën wensten, in vervulling ging? Hoe de koning, in zijn voorzichtigheid - de dwaas - alle spinnenwielen in zijn koninkrijk verbranden deed, zodat het prinsesje, niet kennende, waarvoor ze zich te wachten had, zich wondde aan het éne, dat bij toeval bewaard bleef? En hoe ze insliep en met haar het gehele paleis en hoe de prins haar wekken kwam met zijn kus ...?
Ach, dood en leven en liefde en huwelijk van mensenkinderen, het zijn alles wel zeer belangwekkende zaken maar op dit ogenblik voel ik daar slechts matige belangstelling voor. Mijn gedachten immers zijn bij de boze feeën, en bij haar daad, en bij hetgeen haar tot die daad heeft gedreven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat een reactie achter