zondag 19 februari 2012

Symboliek sprookjes


Sprookjes en mythen lenen zich zeer goed voor een intense persoonlijke uitleg van wat zich afspeelt in het innerlijk van de mensenziel. Het is erg boeiend om de innerlijke betekenis van verhalen te achterhalen.

Vooral van de bekende Grimm-sprookjes is een goede uitleg te geven. Met name in de sprookjes van Vrouw Holle, Roodkapje, de wolf en de zeven geitjes en Doornroosje is er een schat aan wijsheid te ontdekken.

Zoals ieder van ons wel weet, kunnen sprookjes in meerdere lagen gelezen worden. In de oude klassieke sprookjes, die wij allen als kind steeds opnieuw wilden horen en die ons, volwassen geworden, nog altijd met een zeker heimwee vervullen, zit heel veel symboliek.

Sprookjes, een lied van Robert Long

We zijn teveel met sprookjes opgegroeid
Waarin ze lang en heel gelukkig leven
Dat wordt ons met de moedermelk al ingegeven
En niet zo een, twee, drie maar uitgeroeid.

Sneeuwwitje, Assepoester en Roodkapje
Het kwade wordt gestraft, de deugd beloond
De liefde met een huwelijk bekroond
Jij bent een kind, je weet nog niet zoveel
Maar de moraal, die snap je.

Sprookjes, sprookjes
In feite zijn het navertelde dromen
En dromen zijn nou eenmaal vaak bedrog
Ze blijken maar zo zelden uit te komen
En desondanks geloven we ze toch, sprookjes.

Je trapt er dan ook onbekommerd in
Je bent niet voorbereid op de misère
Jouw sprookje heet gezinnetje en top carrière
Een koning met zijn sprookjeskoningin.

Maar alle sprookjes eindigen bij voorkeur
Waar jij denkt dat het jouwe juist begint
En elke generatie staart zich blind
Op het geluk dat open bloeien zal
Achter de eigen voordeur.

Sprookjes, sprookjes
In feite zijn het navertelde dromen
En dromen zijn nou eenmaal vaak bedrog
Ze blijken maar zo zelden uit te komen
En desondanks vertellen we ze toch, sprookjes.

We zijn met te veel sprookjes gek gemaakt
De mythe van een lang gelukkig leven
Blijkt vaak in de praktijk een dubieus gegeven
Waar menigeen door in verwarring raakt.

Toch kunnen we niet zonder sprookjes leven
We blijven altijd toch een beetje kind
En hopen dat het goede overwint
En dat is lief, en ook naïef
Maar 't blijft een nobel streven.

De symbolische betekenis
van de oude klassieke Sprookjes
Door W. D. Blaauw-Robertson

Er zijn reeds tal van boeken verschenen, waarin een uitleg wordt gegeven over de symbolische betekenis van de oude sprookjesverhalen zoals die zijn opgeschreven door Andersen, Grimm en anderen. Bekend zijn o.a. de boeken van Mellie Uyldert en van Dr. C. J. Schuurman ("Er was eens ... er is nog") op dit gebied. Het boekje van Mevrouw W. D. Blaauw-Robertson gaat uit van een geheel andere zienswijze dan bovengenoemde schrij­vers hadden.

Mevrouw Blaauw-Robertson benadert de sprookjes geheel vanuit het wezenlijke van de mens: de ziel. Hoe de ziel groeit in bewustwording door de ervaringen van het leven. Zij laat ons zien hoe in de lotgevallen van de hoofdpersonen van de sprookjes de ontwikkelingsgang van hun zielenleven zich voltrekt. En dit steeds gezien vanuit het diepste punt van het zielenleven van de mens: de eenwording met God, Die de bron en het doel is van alle leven op aarde. Aan de zienswijze van Mevrouw Blaauw zal zeker niet vreemd zijn dat zij nu reeds veertig jaar lang een trouw leer­linge is van de grote Indiase wijze Hazrat Inayat Khan, de stichter van de Soefi Beweging in het Westen. Hij was het immers die in al zijn toespraken steeds weer de mens wees op de noodzaak zich bewust te worden van wat de mens in feite is: niet zijn lichaam, niet zijn gevoelsleven, niet zelfs zijn denken, zijn "mind", maar zijn ziel, die zijn oorsprong heeft in het Goddelijke Licht.'

Het boekje is niet geschreven met de bedoeling een literair gave creatie te zijn. Het zijn uitleggingen van de sprookjes, die voor kleine groepen van mensen zeer informeel en huiselijk werden voorgelezen. Deze uitleggingen werden zo boeiend gevonden, dat er meer en meer vragen kwamen van geïnteresseerden om ze nog eens te mogen horen of te mo­gen lezen. In de schrijftrant is voor deze publicatie niets veranderd om het frisse, onbevangene niet te verliezen.

De mensheid heeft altijd zijn schatten gehad, zijn grote kost­baarheden, die door de eeuwen heen de geestelijke rijkdom der mensen hebben uitgemaakt. Sommige tijden besteden meer, andere minder aandacht aan de verschillende uitingen van geestelijke openbaringen die door de eeuwen heen tot ons komen. Soms kan het lijken of enkele uitingen volkomen verloren gaan, maar dan komt er weer een mens, die ze als het ware nieuw ontdekt, die weer het eeuwige leven achter de sym­bolische vorm vindt en ze voor zijn generatie en die daarop volgen tot leven wekt.

Wij herkennen die schatten in de oude Heilige Boeken, die de volgelingen van elk speciaal Boek als het heiligst wat zij bezaten hebben bewaard. Wij herkennen ze in oude bouwwerken van geestelijke oorsprong, zoals de piramiden, de sfinx, de oude Hindoetempels; wij bewaren de mytho­logische verhalen, zoals die van de Grieken en de Romeinen en de Noorse Edda. Tijdenlang kan de een of andere waarde­volle vorm verloren zijn, steeds weer komt zij door haar eigen innerlijk leven aan de oppervlakte en openbaart dat­gene, wat ze de mensheid te openbaren heeft.

Een symbool is iets wonderlijks, het is tegelijk een open­baring en een versluiering van een waarheid, die er achter verborgen ligt. De mens heeft altijd naar symbolen gezocht, omdat het leven zonder symbolen dor en levenloos zou wor­den. Nog steeds, hoe nuchter en materialistisch onze tijd ook is, zijn wij door symbolen omgeven, onze vlag, ons volks­lied zijn daar in het gewone leven een uiting van, maar als wij verder kijken is zoveel een symbool van iets wat wij er achter begrijpen. Ieder woord is slechts het symbool van de idee die het tot uiting wil brengen en wanneer wij het leven dieper gaan begrijpen, gaan wij het woord van Goethe er­kennen:

"Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis ".

De taal der symbolen is een taal zonder woorden, die onge­acht de tijd, de landsgrenzen of de verschillende talen, ge­lijkgestemde zielen door de eeuwen heen met elkaar in con­tact brengt. Die de dingen onthult en ze verborgen houdt, zodat alleen zij, die de sleutel in hun eigen ziel gevonden hebben, die taal kunnen beluisteren en zich één en ver­bonden gaan gevoelen met hen, die misschien duizenden jaren geleden dat symbool hebben verkozen om een waar­heid aan de wereld te openbaren.

Een symbool is levend, het heeft niet één betekenis, het kan vele hebben, en hoe groter en dieper de waarheid die het onthullen wil, hoe meer de mens er in zal vinden, ieder naar de hoogte van zijn eigen evolutie. Van welke zijde men een symbool benadert, van die zijde openbaart het zich en verlicht de ziel die het tracht te ontraadselen.

Een symbool is een deel der natuur zelf, want ook de na­tuur ontsluiert zich, openbaart het eeuwige leven dat achter haar verborgen is. En tegelijk voor hem, die geen ogen heeft haar te doorgronden, blijft zij ondoorgrondelijk en blijft het mysterie waar zij de uiting van is, niet geopenbaard. Een symbool leeft en doet leven. Wanneer men denkt aan het grote symbool waardoor het Christendom zich uitdrukt, het Kruis, hoevelen heeft het geïnspireerd en hoeveel ver­schillende en dikwijls totaal tegenstrijdige gevoelens heeft het in de loop der tijden in de mensen tot leven gewekt en zal het misschien nog verwekken; en hoe dieper het inzicht der mensen wordt, hoe dieper de bewustwording van dat­gene wat het symbool te zeggen heeft.

Assepoester


Assepoester heeft een boze stiefmoeder en twee stiefzusters, die haar op alle mogelijke wijzen het leven zwaar maken. Zij moet hen dienen, hen kleden, hun voedsel bereiden en hun vuur stoken. Zelf krijgt zij slechts het afval van hun kleren en voedsel en moet zich bij de uitgedoofde haard trachten te verwarmen. Dan komt de dag van het bal, als de prins van het land een vrouw zoekt en alle jonge meisjes van het land worden uitgenodigd om voor hem te verschijnen. De beide stiefzusters willen er ook heen en Assepoester helpt ze mooi te maken. Als zij vertrokken zijn, blijft zij achter in een groot verlangen er ook heen te gaan.

Dan komt haar petemoei, een mooie toverfee, die haar oude kleren ver­andert in een prachtig baltoilet; een pompoen, zes muizen en een kikker worden veranderd in een prachtige karos met zes paarden en een koetsier op de bok. Zij geeft Assepoester als kostbaar geschenk een paar glazen muiltjes om mee te dansen en tenslotte geeft zij haar de nadrukkelijke raad te zorgen vóór 12 uur weg te zijn, want na 12 uur zou de be­tovering worden verbroken en zou zij weer in haar oude kleren staan. Dan brengt zij haar naar het bal.

De prins had zich tot dien tijd uitsluitend met de beide stiefzusters be­moeid, maar als Assepoester binnentreedt verlaat hij die en heeft hij alleen oog voor haar, die van alle vrouwen verre­ weg de mooiste is. Zij gaan zo volkomen in elkaar op dat Assepoester geheel de tijd vergeet en bij de eerste slag van 12 uur rent zij weg en verliest daarbij een van haar glazen muiltjes. De prins zoekt haar, ziet haar niet, maar hij vindt het muiltje en met behulp daarvan kan hij Assepoester de volgende dag terugvinden en dan volgt het huwelijk.

In dit sprookje verzinnebeeldt Assepoester de ziel en haar weg door het leven. De stiefmoeder neemt hier de plaats in van het ego van de mens, het valse ego dat de mens altijd verhindert zijn doel in het leven te bereiken. Wij vinden dit motief in de meeste sprookjes weer, altijd is er een kracht die de ziel tracht te verhinderen haar god­delijke weg te gaan; soms is het de stiefmoeder, soms een reus, een draak, een wolf of een boze heks. Maar altijd ver­zinnebeeldt het die krachten in de mens zelf, die zijn hoog­ste wezen gebonden houden. De stiefzusters stellen het lichaam en het denkvermogen voor. De mens bestaat als het ware uit drie verschillende aanzichten, het lichaam, waarvan hij zich na zijn komst op aarde het eerst bewust wordt: het kind ondergaat het leven eerst volkomen lichamelijk en leert de verschillende erva­ringen van het lichaam te onderscheiden. Daarna begint het denkvermogen zich te ontwikkelen en tenslotte wordt de mens zich bewust van zijn ziel, het diepste en goddelijkste.

Velen leven en sterven op aarde zonder zich zelfs ooit van hun ziel bewust te zijn geworden. Zolang de mens nog on­bewust is van zijn ziel, leeft hij uitsluitend ten behoeve van zijn lichamelijke en verstandelijke emoties en ervaringen en beperkt zijn gehele ondervinding in het leven daartoe. Maar toch is het zijn ziel of met andere woorden de goddelijke Kracht, het goddelijk Leven in hem, die hem in staat stelt te leven, te ervaren en te denken, vandaar dat Assepoester de zusters kleedde, voedde en verwarmde en zelf een kom­mervol bestaan leidde, onbewust van haar eigen kracht en schoonheid. Dan komt de grote dag, de dag van het bal, de dag waarop de ziel zich van zichzelf bewust wordt, waarop zij de vreug­de ervaart haar eigen schoonheid te herkennen. En die be­wustwording, die openbaring van zichzelf komt tot haar door middel van de Meester, de Messias, de Profeet, hij, die de mens zichzelf leert kennen zoals hij is in zijn diepere Goddelijke Wezen, die de mens brengt tot bewustwording. In dit geval van Assepoester is het de petemoei, die haar die openbaring brengt, zij die al bij de wieg van Asse­poester tegenwoordig was, die haar gevolgd was door het leven en nu erkent dat het grote ogenblik gekomen is haar aan zichzelf te onthullen.

Assepoester heeft eerst haar zusters gekleed en mooi ge­maakt, dat betekent: de mens denkt nog dat hij zijn waar­achtig geluk kan krijgen door zingenot en de vreugde van zijn denkvermogen, maar tenslotte laten die hem toch een­zaam en onvoldaan achter en dan komt het grote ogenblik, het ogenblik van wedergeboorte, van de diepere bewust­wording.

De toverfee geeft Assepoester een prachtig balkleed, dat is, de Meester onthult de ziel haar eigen schoonheid, zij geeft haar een paar glazen muiltjes: het symbool van de dromen der ziel, der illusie. Want de ziel raakt nooit de aarde werke­lijk, alleen door haar dromen, haar illusies komt zij met de aarde in contact: de glazen muiltjes zijn niet en toch zijn zij. De fee betovert de pompoen, de kikker en de muizen, als symbool dat zelfs het planten- en dierenrijk meehelpt de ziel naar haar bestemming te voeren als zij eenmaal ont­waakt is. En tenslotte geeft de petemoei haar de raad te zorgen vóór 12 uur 's nachts te zijn vertrokken, want dan zal de betovering verbroken worden en alles weer tot zijn oude toestand wederkeren. Twaalf uur is het uur der vol­making, van het einde van de cyclus; dan is er geen opgang meer mogelijk, dan begint het weer opnieuw. De aarde kan nooit iets' dragen dat volmaakt is, dan moet het breken en tot een hoger bestaansvorm overgaan.

Als Assepoester op het bal komt, ontmoet zij daar de prins, het symbool van de geestelijke bewustwording, het geeste­lijk ideaal van de ziel. Het is zowel het ideaal dat de ziel zoekt, als de ziel wier verlangen naar het ideaal uitgaat, vandaar dat de prins zich met allen had beziggehouden, maar pas als hij Assepoester ziet, bemerkt hij dat zij het is, waarnaar zijn verlangen was uitgegaan. Zij verliezen zich zo volkomen in elkaar, dat zij niet bemerken dat het twaalf uur slaat.

De ziel, als zij haar ideaal gevonden heeft, vergeet tijd en eeuwigheid en geeft zich volkomen over aan de vreugde hiervan. Dan vlucht Assepoester, maar de prins vindt een van haar muiltjes en hiermee kan hij haar terugvinden. Als het geestelijk bewustzijn bet contact behoudt met de dro­men, het verlangen, de illusie der ziel, dan kan bet deze weer naderen en dan volgt het huwelijk: het symbool van de volkomen oplossing der twee in elkaar. Dan is het doel bereikt waarvoor de ziel op aarde kwam, dat doel is de Goddelijke Bewustwording.

Sneeuwwitje


Als de geschiedenis van Sneeuwwitje begint, zien wij haar moeder, de goede koningin zitten aan het venster, zij naait en voor haar staat een zwart ebbenhouten naai tafeltje. Door het venster valt de sneeuw naar binnen. Dan prikt de ko­ningin zich in haar vinger en het rode bloed valt op de witte sneeuw op het zwarte tafeltje. Deze combinatie van kleuren doet de koningin uitroepen, dat zij hoopt dat het kind dat zij verwacht een huid zal hebben zo blank als sneeuw, een blosje zo rood als bloed en haren zo zwart als ebbenhout. Kort daarop wordt Sneeuwwitje geboren en daarbij sterft de moeder. Het kind is volkomen zoals zij zich dat gewenst had.

Dan hertrouwt Sneeuwwitjes vader, de koning, en Sneeuwwitje komt in de macht van een boze stiefmoeder die haar haat. Naarmate Sneeuwwitje groter wordt en daardoor schoner neemt de haat van de stief­moeder, die tot die tijd de mooiste vrouw in het koninkrijk geweest was, toe. Zij heeft een spiegeltje, dat een tover­spiegel blijkt te zijn, want het geeft steeds volkomen naar waarheid antwoord op alle vragen die men het stelt. En telkens als de koningin het spiegeltje vraagt: "Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in 't ganse land?" dan antwoordt het spiegeltje getrouw: "Schoon zijt gij, 0 koningin, maar Sneeuwwitje is nog duizendmaal scho­ner dan gij.

Dat maakt de haat der koningin steeds sterker, totdat zij tenslotte de jager bij zich laat komen en hem beveelt Sneeuwwitje mee te nemen naar het bos en haar daar te doden. Hij moet haar het hart en de lever van Sneeuwwitje brengen als bewijs dat hij haar bevel heeft uitgevoerd. De jager gaat en neemt Sneeuwwitje mee, maar als hij haar doden wil, smeekt zij zo innig om gespaard te worden, dat hij haar vrijlaat en het hart en de lever van een hert aan de koningin aanbiedt. Sneeuwwitje vlucht dan verder het bos in en loopt groot gevaar door de wilde dieren verscheurd te worden, maar ook zij laten haar met rust en tenslotte komt zij in een klein huisje, dat zij verlaten vindt, maar waar alles ingericht is voor zeven kleine mensen. Hier eet zij en drinkt zij en valt tenslotte in slaap. Het huisje blijkt te behoren aan zeven kleine dwergen. Sneeuwwitje blijft bij hen en zij beschermen haar en geven haar voedsel en onder­dak.

Dan vraagt de boze stiefmoeder weer aan haar spiegeltje, wie de schoonste is in het ganse land, en het spiegeltje ant­woordt haar naar waarheid: "Schoon zijt gij, 0 koningin, maar Sneeuwwitje over de bergen, bij de zeven dwergen is duizendmaal schoner dan gij"

Dan begrijpt de koningin dat Sneeuwwitje nog leeft en zij bedenkt een middel om haar nu zelf te doden. Zij gaat naar haar toe, verkleed als koopvrouwen biedt haar een ver­giftigde kam aan. De dwergen hebben Sneeuwwitje gewaar­schuwd niemand toe te laten als zij er niet zijn, maar Sneeuwwitje verlangt naar afwisseling en ontvangt de koop­vrouw. Als zij de kam in haar haren steekt, valt zij als dood neer. Maar de dwergen vinden haar later zo en trekken dadelijk de kam eruit, zodat Sneeuwwitje weer herleeft.

De koningin die intussen weer van haar spiegeltje gehoord heeft dat Sneeuwwitje niet dood is, komt weer en ditmaal geef zij haar een veter om haar keurs mee dicht te rijgen. Zij biedt aan haar hierbij te helpen en doet dit zo stijf, dat Sneeuwwitje geen adem meer halen kan en weer neervalt. Maar ook ditmaal verlossen de dwergen haar. Daarna komt de stiefmoeder voor de derde keer, nu met een vergiftigde appel en als Sneeuwwitje daarvan heeft gegeten, kunnen zelfs de dwergen haar niet meer redden. Zij leggen haar in een glazen kist en houden de wacht bij haar. Dan komt de prins en als hij de schone dode ziet, wil hij haar meenemen. Zijn dienaren nemen de kist op, maar laten hem weer met een schok vallen en hierdoor vliegt het stuk appel uit de keel van Sneeuwwitje, zodat zij weer herleeft en de prins haar als zijn bruid meevoert.

De echte moeder, die bepeinst hoe het kind moet zijn, dat zij ter wereld zal brengen is hier het symbool van God, de Schepper zelf. De echte ouders zijn in de klassieke sprookjes in de meeste gevallen het symbool van God, Die de enige werkelijke Vader en Moeder der Ziel is. De ouders op aarde zijn slechts een zwakke afspiegeling van Zijn Goddelijke Ouderliefde. God bepeinst hier waarmee hij de ziel zal uit­rusten, opdat zij haar strijd op aarde zal kunnen strijden en haar doel zal kunnen bereiken. En dan geeft Hij de ziel de reinheid van de sneeuw, opdat niets haar werkelijk zal be­zoedelen en zij door alle besmetting van het leven heen zal kunnen gaan en toch onaangetast zal blijven. Hij geeft haar de hardheid van het ebbenhout, het hardste hout, opdat zij de kracht zal hebben de strijd van het leven te strijden en overwinnaar te blijven en het rode bloed stelt de warme liefde voor, die alles met leven en kracht bezielt.

Dan sterft de moeder bij de geboorte, dat is: God trekt zich terug, of liever de ziel begint haar gang hier op aarde, waar­bij het doel is die eenheid met God terug te vinden, waarin zij haar oorsprong had. Sneeuwwitje komt dan in de macht van haar stiefmoeder. De stiefmoeder verzinnebeeldt weer het valse ego van de mens, dat wat hem wil verhinderen het doel van het leven te bereiken. Het valse ego van de mens tracht steeds de ziel terug te dringen, zich niet van de ziel bewust te worden, omdat die haar belet haar verlangens en hartstochten uit te leven en er zelf andere verlangens tegenover stelt.

Het spiegeltje is het symbool van het geweten, dat zich niet onderdrukken laat en steeds zuiver de waarheid zegt. Van­daar de haat van de stiefmoeder tegen Sneeuwwitje. Dan tracht zij haar te doden door de jager de opdracht te geven haar Sneeuwwitjes hart en lever te brengen, maar noch de jager noch de wilde dieren in het bos hebben de macht Sneeuwwitje te doden; niets kan de ziel, die eeuwig leeft, doden.

Dan trekt zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Zeven is altijd het heilige getal, het getal waardoor God zich in de schepping uit; de zeven planeten, de zeven delen van de mens, zoals wij dat later bij Klein Duimpje terug­vinden.

De zeven bergen staan voor de grote Kosmische hulp­krachten der mensen, de zeven dwergen zijn die persoon­lijke Goddelijke krachten die ieder mens heeft en die hem beschermen en bijstaan in het leven. Sneeuwwitje vindt als het ware haar eigen innerlijke kracht, waardoor zij gesteund en geholpen wordt.

Maar nog steeds is het ego niet overwonnen. De boze stief­moeder komt en heeft zich verkleed als koopvrouw. De dwergen hebben Sneeuwwitje gewaarschuwd niemand toe te laten, maar zij bezwijkt voor de verleiding. De ziel laat zich altijd weer door het ego begoochelen. De stiefmoeder geeft haar nu een veter om haar keurs mee dicht te rijgen en biedt Sneeuwwitje aan haar daarmee te helpen. Zij doet dit zo stijf, dat Sneeuwwitje geen adem meer kan halen en als dood neervalt.

Zo blijft zij liggen tot de dwergen weer thuis komen en haar lucht geven, zodat zij herleeft. De adem wordt in alle mystieke scholen beschouwd als het meest belangrijke in het leven, het is de levensstroom, de stroom die God en mens verbindt. Als de adem de mens verlaten heeft, is hij dood, ook al is zijn gehele verdere lichaam in goede orde en zo lang hij ademt, leeft hij, hoe ziek en ellendig ook. De adem is de bron van levenskracht en inspiratie; daarom, als de ziel hiervan door het valse ego wordt afgesneden, is zij als dood. Eerst al kwam de stiefmoeder met de vergiftigde kam: de kam scheidt en verdeelt. De haren zijn het symbool van de uitstraling der ziel, het magnetisme, de kracht, die van de mens uitgaat, vandaar dat Simson ook zijn haren niet mocht laten knippen. Als het magnetisme, de uitstraling der ziel verdeeld en gescheiden wordt en zo machteloos wordt ge­maakt, dan is de ziel wederom als dood en levenloos. Maar weer komen de dwergen: de Goddelijke krachten bezielen de mens voortdurend met nieuw leven, met nieuwe kracht en helpen hem alle oude tekortkomingen te overwinnen. maar dan komt tenslotte de stiefmoeder met de vergiftigde appel en als Sneeuwwitje daarvan heeft gegeten, zijn zelfs de dwergen machteloos. De appel is het symbool van de wijsheid, van het weten, de ontdekking van het goed en kwaad. De vergiftigde appel is dat weten, dat de ziel ver­der van God voert, dat haar leert twijfelen en ontkennen.

"Ich bin der Geist der stets verneint", zegt Mephisto in Goethe's Faust.

Als Sneeuwwitje van die appel heeft ge­geten, kunnen zelfs de dwergen haar niet meer helpen. Die ziel, die zich bewust van God afkeert, moet haar eigen weg gaan, maar toch blijven de dwergen over haar waken; God blijft waken over iedere ziel, hoe ver die ook afdwaalt. Zij leggen Sneeuwwitje in een glazen kist, het symbool van de begrenzing der ziel door haar eigen dromen, haar eigen ge­dachten, die toch niet werkelijk zijn. Dan komt de prins, de Meester en neemt de ziel tot zich. Als de ziel met haar Meester, haar Messias in contact komt, geeft dat zo'n schok, zo'n volkomen veranderde levensvisie, dat alles weer op­nieuw begint te leven. Het huwelijk, de volmaakte een­wording van de ziel met haar hoogste ideaal volgt.

Doornroosje


Doornroosje is de geschiedenis van een koning en een ko­ningin die eerst geen kind konden krijgen, maar die ten­slotte verblijd werden met de geboorte van een mooi doch­tertje. In zijn vreugde gaf de koning een groot feest, waar­op alle toverfeeën uitgenodigd werden op één na. Er waren slechts 12 gouden borden, waarom de Ode, de slechte fee, niet uitgenodigd werd. Toen de feeën bij het gastmaal het prinsesje zagen, spraken zij de een na de ander een zegen­wens over haar uit: de ene wenste haar schoonheid, de an­der wijsheid, reinheid, enz. Toen de elfde het kind had ge­zegend, ging plotseling de deur open en kwam de dertiende, de boze fee, binnen, die naar de wieg trad en voorspelde dat het kind op haar zestiende jaar zou sterven, doordat zij zich aan een spinnewiel zou prikken en doodbloeden. Daar­op verdween zij weer. Allen bleven diep verslagen en be­droefd achter, maar nu kwam de twaalfde fee, die nog niet haar gave geschonken had naar voren en zei dat zij welis­waar deze vloek niet ongedaan kon maken, maar zij kon de dood veranderen in een slaap van 100 }aar, waarna een schone prins zou komen, die haar weer tot leven zou wek­ken.

En niet alleen zou zij in slaap vallen, maar met haar het gehele slot en alle inwoners. De koning trachtte de vloek te voorkomen door het bevel uit te vaardigen dat alle spinnewielen in het gehele rijk vernietigd moesten worden, zodat het prinsesje zich niet zou kunnen prikken. Het kind groeide op en alle goede gaven van de feeën werden aan haar vervuld: zij werd steeds mooier en deugdzamer. Maar op haar zestiende verjaardag zwierf zij alleen door het pa­leis en kwam tenslotte aan een deur, die zij nooit eerder ge­zien had. Zij opende die en vond een wenteltrap, die naar boven in een toren voerde. Doornroosje liep de trap op en vond daar een stokoud moedertje, dat zat te spinnen.

Zij had daar zo afgelegen gewoond, dat zij het bevel van de koning niet had gehoord. Het prinsesje, dat nooit een spin­nenwiel had gezien, was verlangend er mee te werken en het oudje stond het haar toe. Daarbij prikte zij zich aan de spoel en kort daarop - zij kon nauwelijks haar bed be­reiken - viel zij in een diepe slaap. Allen sliepen met haar in, haar ouders en bedienden, de koks en keukenmeiden en alle wachten die buiten aan de poort stonden. Om het pa­leis groeide een steeds dichtere, ondoordringbare doornen­ heg, waardoor niemand heendringen kon; ieder die het pro­beerde bleef halverwege steken.

Zo gingen 100 jaar voorbij, toen kwam een jonge, moedige prins, die van de schone slaapster in het bos had gehoord; hij trok erheen en met zijn zwaard baande hij zich een weg door de doornen en bereikte tenslotte het kasteel dat hij in diepe rust vond. Hij trad binnen en vond Doornroosje en haar omgeving slapend. Hij trad op haar toe, zag haar schoonheid en kuste haar. Hier­door ontwaakte Doornroos}e en met haar alle anderen. Zij kreeg de prins ook lief en het huwelijk volgde in alle vro­lijkheid en geluk.

Doornroosje is weer de ziel, die op aarde komt om haar weg door deze moeilijke verwarrende wereld te vinden. Zij wordt bij de aanvang gezegend met elke Goddelijke zegen die de ziel nodig heeft om het leven op aarde te kunnen doorstaan en tenslotte het innerlijke doel te kunnen bereiken. Alleen de dertiende fee, de boze, brengt weer moeilijkheden, als Doornroosje 16 jaar zal worden en geen kind meer zal zijn. Dan zal zij sterven, met andere woorden: dan zal ze vallen in de macht van het valse ego, die de ziel verhinderen zal haar doel te bereiken, als het werkelijke leven gaat beginnen en de kindertijd voorbij is.

Het spinnenwiel, dat de draden van het leven spint, waar­langs de ziel haar weg door het leven gaat, is hier het sym­bool van. De mens komt steeds sterker in de macht van zijn ego, zo­dat langzamerhand zijn ziel, zijn werkelijk diepste wezen in slaap valt, onbewust van zichzelf en zijn eigen schoonheid en kracht.

Wanneer de mens innerlijk slaapt, innerlijk niet van schoon­heid vervuld is, dan weerkaatst hij dat ook naar buiten, zo­dat ook zijn gehele omgeving als dood wordt en alle schoon­heid en inspiratie mist. De mens, al is hij nog zo uitgeslapen en op zijn voordeel bedacht en al weet hij nog zoveel van het leven te verkrijgen, gaat toch in werkelijkheid onbewust en zonder innerlijke vreugde en realisatie door het leven. En de mens die innerlijk als dood is, wordt uiterlijk stekelig en onvriendelijk en steeds moeilijker toegankelijk voor hen, die toenadering tot hem zoeken. Vandaar de doornen­ heg, die steeds dikker wordt, zodat ieder die tot de ziel wil naderen er in blijft steken.

Dan komt weer het grote ogenblik der verlossing, wanneer de Meesterziel, de Messias weet door te dringen door alle uiterlijke hinderpalen en tenslotte het diepste wezen der ziel raakt. Deze ontwaakt en begint zich te verwonderen, het eerste teken van het bewust worden der ziel.

En dan tenslotte volgt het huwelijk, de bereiking van het hoogste doel dat de mens hier op aarde bereiken kan, het één worden met de Meester.

Roodkapje


Roodkapje is een klein meisje, dat, daar zij altijd een rood kapje draagt, de bijnaam Roodkapje heeft gekregen. Op een dag zendt haar moeder haar uit met een mandje met wijn en koek om dat te brengen aan haar grootmoeder, die in een klein huisje in het bos woont. Roodkapje krijgt de raad mee recht door te lopen en niet op zijwegen te gaan. Met de beste bedoelingen gaat zij op weg, maar wanneer zij aan de kant van het pad mooie bloemen ziet staan, gaat zij die plukken. Verderop ziet zij nog mooiere, tot zij tenslotte een heel eind van de rechte weg is afgedwaald en midden in het bos staat.

Dan komt de wolf op haar af, die haar graag ineens had opgegeten, maar omdat hij in de verte de slagen hoort van de houthakker, die daar bezig is bomen te kap­pen, durft hij haar niet aan te vallen en begint hij een gesprek met haar. Hij vraagt Roodkapje waar zij heengaat en Roodkapje vertelt hem argeloos, dat zij op weg is naar haar grootmoeder, die ginds in het witte huisje ziek ligt en helemaal alleen is. "Maar wanneer zij helemaal alleen en ziek is", zegt de wolf, "hoe kan jij dan binnen gelaten worden?

0," zegt Roodkapje, "als ik op de deur klop, roept zij: trek maar aan het touwtje, dan zal de deur vanzelf wel open­gaan; dat touw hangt buiten aan de deur". Meer wil de wolf niet weten. Hij rent naar het huisje van de grootmoeder en weet bij haar binnen te komen. Hij eet haar op en doet haar nachtjapon aan, zet haar muts en bril op en kruipt in bed om op Roodkapje te wachten.

Als Roodkapje komt schrikt zij van het veranderde uiterlijk van haar grootmoeder en vraagt angstig: "0, grootmoeder, wat hebt U grote ogen?" "Dat is opdat ik je beter zal kun­nen zien", is het antwoord. "0, grootmoeder, wat hebt U grote oren?" "Dat is opdat ik je beter zal kunnen horen". "0, grootmoeder, wat hebt U een grote neus", "Dat is op­dat ik je beter zal kunnen ruiken". "0, grootmoeder, wat hebt U een grote mond". "Dat is opdat ik je beter zal kun­nen ophappen".

Met deze woorden sprong de wolf op Rood­kapje toe om haar te verslinden. Roodkapje gaf een gil en op dat ogenblik kwam de houthakker binnen, die de wolf doodde en open sneed, zodat de grootmoeder weer tevoor­schijn kwam en zij beiden gered waren.

Vele uitleggingen zijn aan dit sprookje gegeven, het is voor­al opgevat als natuurmythe, waarbij Roodkapje als de zon beschouwd wordt, die door de wolf, de boze winter wordt verjaagd en dan weer terugkeert.

Een andere opvatting van het symbool is weer, dat het de weg van de ziel door het leven weergeeft. Roodkapje is de mens, die zijn weg door het leven zoekt, het rode kapje is de straling van de menselijke ziel. De moeder, die in dit sprookje weer de echte moeder is, staat weer voor God, Die de ziel uitzendt om haar ervaringen in dit leven op te doen en de bestemming te bereiken waarvoor zij op aarde kwam. De grootmoeder is de erfenis, welke iedere ziel bij haar geboorte op aarde ontvangt.

De ziel krijgt van de ouders, voorouders, ras, land en volk, van de gehele schepping, niet bij de geboorte alleen het uiterlijk lichaam, maar ook de indrukken op zijn denkvermogen, erfelijke gaven en moge­lijkheden.

Een kleine Eskimo komt geheel anders ter wereld dan een kleine Chinees, neger of Europeaan. Het kind is als het ware al door de voorgeschiedenis der mensheid gevormd en dàt is het wat de grootmoeder voorstelt: de uiterlijk en ook de innerlijk overgeërfde vorm. Oeroud gevormd vanaf het begin der schepping, maar God schenkt iedere ziel weer opnieuw voedsel en nieuwe inspiratie, de koek en de wijn, om die oude vorm wederom met leven en kracht te vervul­len, zodat hij steeds weer verjongd en nieuw opbloeit.

Het bos is het symbool van de veelheid van het leven, de verwarring. De bloemen die Roodkapje plukt en waardoor zij steeds verder van de red1te weg afdwaalt zijn het sym­bool van de verleiding, dat wat de ziel begoochelt en haar het rechte pad uit het oog doet verliezen.

Dan komt de wolf, weer het valse ego van de mens, waar­voor God - de moeder - al waarschuwt om niet van het rechte pad af te wijken, maar door te gaan naar het doel: het vervolmaken van de persoonlijkheid, zodat deze hier op aarde zijn hoogste doel bereikt. De wolf kan Roodkapje niet dadelijk doden, het ego moet eerst de persoonlijkheid in zijn macht krijgen voor hij de ziel zelf kan verlammen, want doden kan hij haar nooit. De houthakker betekent in dit sprookje weer de Meester, de Godsmens, die altijd waakt en de ziel behoedt. In haar argeloosheid vertelt Roodkapje zelf hoe bij haar grootmoeder te komen.

De ziel laat zelf het ego toe macht over de persoonlijkheid te krijgen en als Roodkapje dan bij de wolf komt die in bed ligt, schrikt de ziel, want zij ziet dat zij volkomen in de macht van het ego is, dat zij alleen nog maar kan zien, horen en ruiken door het ego en volkomen gebonden is. Dan uit de ziel haar wan­hoopskreet, die opgevangen wordt door de Meester, de houthakker in dit geval, en door zijn licht en kracht wordt het valse ego gedood en zowel de ziel als de persoonlijkheid tot nieuw leven gebracht.

De kleine Zeemeermin. (H. C. Andersen)


De sprookjes die de overgang beschrijven van element naar element onthullen machtige geheimen van de Metafysische chemie.

Het sprookje van 'de kleine zeemeermin” beschrijft de overgang van water naar de aarde en van de aarde naar de lucht. De aanvang is de overgang van stilstand in de tijd naar de beweging in de eeuwigheid; dat is de grote daad ten leven. Het is de ondergang die de bevrijding wordt, dienst en offer om der wille van een ander; liefde die haar door de dood leidt in een eeuwig leven.

De kleine zeemeermin leeft in het vaderlijke paleis als in een paradijs van lieflijkheid en goedheid. Zij is het kind der zee, de "schuimgeborene", die in het schuim zal ondergaan.

Haar vader is de koning of de god van ’t Rijk der Zee, die wij terecht de wieg des levens noemen. Het Kind van Water leeft temidden van de zijnen in volmaakte harmonie. In dit bestaan is ’t ritme van de tijd verlangzaamd tot een slechte eeuwigheid.

De waterwezens leven steeds "driehonderd jaar" en gaan dan spoorloos onder. In dit bestaan is stilstand, maar het leven is beweging. In dit bestaan ontbreekt het drama, daar er geen beweging en geen voortgang is. Maar die ontstaat wanneer het Kind tot rijpheid komt, die haar zal drijven naar de grenzen van haar Vaders Rijk.

Zodra zij vijftien is, mag zij omhoog gaan en een andere sfeer aanschouwen. Maar dan begint het leven en het drama. Want binnen in het rijk van ieder element is welbehagen en betrekkelijke rust, zoals er in het algemeen in ’t midden van eenheid schijnbaar rust en vrede is. Maar wie zich opmaakt en de grenzen van een rijk of sfeer of groep bereikt, betreedt een Niemandsland, vanwaar men in twee Rijken schouwt. En die verliest zijn rust en welbehagen, want hij ervaart, dat hij noch aan het één, noch aan het andere alléén behoort, maar aan de Overgang.

Wie zó een andere wereld heeft gezien als deze kleine zeemeermin, beleeft de zelfkant der tevoren zo vertrouwde sfeer. En deze zelfkant toont ons altijd vreselijke dingen.

Zo voert de weg van deze zeemeermin haar dan ook naar de regionen van de zee heks. Nu is het overal vijandigheid en lelijkheid wat zij ontmoet. En juist in deze dingen woont de heks, die als de ware "wachter van de drempel" weet, wat er gebeuren moet, als iemand uit de banden en bescherming van het ene element bevrijd wil worden en een ander Rijk wil binnengaan.

Want niemand gaat van sfeer tot sfeer, tenzij hij niet alleen bevrijd is van hetgeen het leven in de oude sfeer eerst mogelijk maakt, maar bovendien verworven heeft wat nodig is om in de nieuwe sfeer te kunnen zijn. Zo moet deze zeemeermin – en ieder die als zij de weg der Liefde gaat – de "staart" verliezen van het Water en de "voeten" krijgen van de Aarde.
En goed is het voor ons om te bedenken, dat de voeten die ons zo gewillig dragen, voor een wezen dat gewend is om te zweven door onmetelijke ruimten, oorzaak zijn van een onzegbaar leed. Omdat het zware torsen over deze aarde een ontzaglijke invloed heeft op alle innerlijk beleven. Omdat een ziel ook "weet", dat haar een aller kostelijkste natuurlijkheid ontgaat, wanneer zij niet meer zweeft, waarheen zij wil, doch zich nooit ver, nooit snel verplaatst op voeten die de aarde stevig aan zich trekt, zodat zij inderdaad gekluisterd is aan harde grond, waarvan het lichaam zich tevergeefs omhoog – heft … Dát is de wrede pijn, die het prinsesje voelt, wanneer zij voeten krijgt en loopt gelijk een mens.

Gelijk een mens, dat is gelijk een wezen, dat in Water werd geboren en dat zich op de Aarde heeft begeven. Een wezen, dat van element naar element moet schrijden; dat dus van Aarde in de Lucht zal overgaan en aan het einde van zijn lange, lange weg de sfeer van Vuur zal binnengaan om weer te keren tot de Al - geest die hem schiep. Maar daar is meer dan het verwisselen van "staart" voor "voeten". Want de "heks" eist ook haar Stem. 't Vermogen om te beelden, dat zij in het oude element verworven had, dat zal zij in de nieuwe sfeer voorlopig niet bezitten. En dat is vreselijk. Want juist de Stem en Spraak zijn ons het middel om niet weerloos misverstand en onrecht te ondergaan. Doch ieder wezen dat opeens een nieuwe wereld ingaat, ziet zich omringd door vreemdheid en is "sprakeloos" Zo gaat het in het groot en in het klein.

Wel praten kinderen en ongerijpten veel en graag in rusteloze drang, wel wordt door ijdelen en dwazen veel gezegd, maar hun geluid wordt niet gehoord dan door oren, die niet luisteren of luisterend niet verstaan. In diepere zin, in hoger opzicht, zijn zij sprakeloos en stom, want wat zij eigenlijk bedoelen, kunnen zij niet zeggen! En pas wanneer het inzicht rijpt, verandert ook het jeugdige, inderhaast geleerd gesnap, het ijdele geratel van de onbewuste, in Spreken, dat een waardige responsie op de wisselvalligheden van het leven is.

Zo zijn dan Stem en Spraak symbool van onze innerlijke Macht door Levenswijsheid. De wezens uit het Water zijn op aarde stom. En niet alleen door onervarenheid, maar om hun roeping te vervullen. Want zij verschijnen om te geven en te ondergaan. Zoals een vis alleen maar lijden kan en zwijgen, als voedsel dienend voor de wezens van de Aarde en de Lucht, zo kunnen Waterwezens hier alleen maar Dienen, zonder zelfverdediging. Zij zijn de meer bewuste, die ons met hun levensinzicht komen dienen, maar door óns tekort aan sympathie en wijsheid moeten lijden. Want of zij veel of weinig spreken, nóóit draagt hun woord op zulk een wijs, dat het hun strekt tot schild tegen de onwil en het misverstand der wereld.

*En daarom zegt de zee heks tot de kleine zeemeermin: "Alleen wanneer je erin slaagt om één te worden met degene die je lief hebt, zal je leven. Maar als hij je ontgaat, dan zal je als het kind van Water, dat je was, vergaan tot schuim der zee”.

Dat nu die "prins" haar liefde niet ten volle ziet en voelt en dat hij haar niet begrijpt, dat zij hem met haar leven dient, ja dat hij in zijn blindheid meent dat hem een ánder heeft "gered", dat is de loop der wereld. En welke aardbewoner wéét dan wél, dat hij het verre ideaal is van het waterwezen, dat hem moeizaam baarde? Maar dat de zeemeermin, die door haar liefde wordt bewogen, voortgaat zich te wijden aan haar hoge Dienst, dát zal der wereld redding wezen! Want "alles vloeit", en wij zijn allen deze prins en morgen zijn wij toch de zeemeermin en onze voeten gaan in niet te zeggen leed en wat wij nodig hebben om ons lot te leiden naar het zo intens begeerd geluk, dat kunnen wij niet "zeggen". En ook aan ons verschijnen de gestalten van eonen – oude voorgeslachten met hun slechte raad. En velen onzer volgen dié, en gaan ten onder. Maar wie ter wille van het allerliefste, allerhoogste, "zwijgend" dient en offert als een ware Vis op aarde, zal juist door zijn ondergang op aarde eens verwerven, wat hij zonder deze niet bereiken kán: het Rijk der Lucht. Zijn sterven schijnt een bittere mislukking. Hij meent wellicht, dat hij vergaat tot schuim der zee. Maar als de Zon rijst aan de Oosterkim, dan ziet hij zich herboren en temidden van de Kinderen der Lucht. Het Wonderbaarlijke is het Ware.

Wie door de poort 'Er was eens ...' het land van de sprookjeswonderen betreedt, bevindt zich midden in een wereld die haar eigen wetten heeft. Wat men het eerst ontdekt, als men vluchtig om zich heen kijkt, is dat deze wereld een geheel en al ar­chaïsche is.

Steeds weer gaat het er over koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen, die veelal met de antieke benamingen 'koningszoon' en 'ko­ningsdochter' aangeduid worden. Er zijn boeren, herders, jagers en vissers, al in voorwereldlijke tij­den de 'oer-beroepen'. Maar er zijn eveneens koop­lieden, alle mogelijke handwerkslieden, soldaten, die in het leger dienen en die, als de oorlog voorbij is, ontslagen worden, houthakkers, kolenbranders en allerlei neringdoenden die thuishoren in de we­reld van de middeleeuwen. De gezinssituaties zijn behoorlijk patriarchaal en het sterftecijfer onder kraamvrouwen is zeer hoog, zodat het wemelt van de stiefmoeders, die vrijwel zonder uitzondering boosaardig en hardvochtig zijn en hun stiefdoch­ters bepaald uitbuiten bij de huishoudelijke arbeid, hen op alle mogelijke manieren het leven zuur ma­ken, of die zelfs als ware tovenaressen en heksen achterbakse moordaanslagen op hen plegen.

Opvallend is hoe vaak er in sprookjes sprake is van gebrek en armoede, van honger en hongers­nood, die zelfs ouders ertoe brengen om hun kinde­ren, die zij geen eten meer kunnen geven, het huis uit te zetten, zoals in 'Hans en Grietje'. Zonder enige twijfel weerspiegelen deze levensomstandigheden de bestaansvormen van een vroegere wereld. Van maatschappijhervorming is nergens sprake. Toch is deze maatschappij niet statisch. Steeds weer trouwt er een prins met zijn 'Assepoester' of 'Rapunzel', of een koningsdochter met haar 'trom­melslager', zonder dat de omgeving daar aanstoot aan neemt. Verandering en ommekeer vinden steeds hun oorsprong in het hart van de mens zelf, om nog maar te zwijgen van de machtige kracht van de verlossing, die ook in het reine en goede hart van de mens ontspringt om vervolgens door de bovenmenselijke krachten van het wonderbaarlijke ondersteund te worden. Daarover, evenals over de macht van de schoonheid, die de harten verovert en alle standsverschillen doet vervagen, later meer. Hoogmoed en trots komen eigenlijk alleen als per­soonlijke ondeugden voor, waarbij kennelijk al­leen prinsessen geplaagd worden door verwaand­heid op grond van standsbewustzijn, terwijl op de achtergrond veelal een oude, levenswijze koning­ vader staat, wiens reactie varieert van hoofdschud­den tot dreigen met een stevige straf, zoals in 'Ko­ning Lijsterbaard'.

Hoewel in sprookjes alle conflicten beslecht wor­den in het hart van de mens en het directe bereik daarvan, hebben we toch niet met echte individuen te maken. Een duidelijke aanwijzing hiervoor vin­den we al in de namen, die een beroeps- dan wel standsaanduiding geven, ofwel de sprookjesfiguur sociologisch of naar leeftijd classificeren. De na­men die gebruikt worden zijn veel voorkomende al­ledaagse namen - zoals 'Hans' en 'Grietje' - of sprookjesachtige sprekende namen, zoals 'Rapun­zel', 'Bontepels' of 'Assepoester', die betrekking hebben op menselijke eigenschappen van hun dra­gers, of op onderwerpen of situaties van de hande­ling van het sprookje.

Te proberen om met psychologische middelen de zielen van de sprookjeshelden te ontraadselen, zou vergeefse moeite zijn. Het zijn geen individuen uit een reële wereld, geen karakters met een dusdanige mengeling van goede en slechte eigenschappen, ge­woonten en houdingen dat het ons moeite kost om het geheim van hun persoonlijkheid te doorgron­den. Mensen in sprookjes zijn of goed, of slecht, en dat is even duidelijk uit elkaar te houden als rijk en arm, als jong en oud. Men zou kunnen zeggen dat het één dimensionale figuren zijn, aan wie, van­uit hun mens-zijn, niets geheimzinnigs eigen is. Des te beter zijn ze daardoor in staat transparant, doorschijnend te worden tegen de veelbetekenende ach­tergrond van al hun daden, des te zuiverder zijn ze in staat machten en krachten te belichamen die sinds mensenheugenis de drijfveren van het mense­lijk handelen zijn geweest: liefde en haat, trouwen ontrouw, goed en kwaad, nederigheid en trots, wijsheid en domheid. Kenmerkend is dat de zoge­naamde slimmeriken zich dikwijls ontpoppen als de eigenlijke domoren en de vermeende domoren als zij die rein van hart zijn en dat aan de laatsten alles geschonken wordt - en nog veel meer - dan menselijke list en boosaardigheid begeren en na­streven, of zich in hun stoutste dromen kunnen voorstellen.

De sprookjeswereld is doortrokken van twee grondbeginselen: enerzijds zijn er de, om het zo maar eens te zeggen, tot zwart-wit afbeeldingen vereenvoudigde sprookjesfiguren: de goeden en de slechten. Heel anders dan in het dagelijks leven of in de gebeurtenissen van de wereldgeschiedenis ein­digt de strijd tussen de goeden en de slechten met de ondubbelzinnige overwinning van de goeden en dus van het goede. Dat dit zo is, bevredigt ons rechtvaardigheidsgevoel in hoge mate; heel in het bijzonder het rechtvaardigheidsgevoel van kinde­ren, die - als niet andere, slechte ervaringen hun oer vertrouwen reeds geschokt hebben - er nog van uitgaan dat de wereld gaaf is. Wat de godsdiensten tot het hiernamaals uitstellen, de bestraffing van het kwade en de beloning van het goede, wordt in het sprookje tegenwoordige tijd. De gedroomde toekomst van politieke en maatschappelijke uto­pieën is in het sprookje reeds verwezenlijkt: de on­dergang van het onrecht en de komst van de gerechtigheid.

Eén beperking dient echter gemaakt te worden: alle sprookjes beginnen naar de letter of naar de geest met het beroemde: 'Er was eens ...' Herbezinning op het gouden tijdperk van de mensheid, of een vorm van ouderwetse nostalgie, die dat wat zou moeten zijn in het kleed van het verleden hult?

Het rechtlijnige vormgevingsprincipe van de sprookjes bepaalt evenzeer de silhouetachtige, bij­na verwisselbare sprookjesfiguren, als het een stempel drukt op de grondstructuur van hun han­delingen, ondanks de grote verscheidenheid van sprookjes en ook voor zover het de overeenkom­sten tussen bepaalde typen sprookjes betreft; het komt er zonder uitzondering op neer dat het goede overwint, doordat de goeden gelukkig worden, en het kwaad overwonnen wordt doordat de slechten hun straf ondergaan. Dit eenvormige, in de goede zin van het woord zelfs eenvoudige vormgevingsprincipe, wordt door een ander doordrongen, omsloten, getransfor­meerd, dat in zijn innerlijke structuur weliswaar net zo eenvoudig mag zijn, maar in zijn uitings­vormen als een regenboog zijn kleuren om zich heen strooit: dat is het wonderbaarlijke in het sprookje*.

Het wonderbaarlijke is geen bijzonder gebied, geen hoger bestaansniveau of een verheffing van de realiteit van het sprookje, die van tijd tot tijd be­reikt zou worden, maar het is alomtegenwoordig, even vanzelfsprekend als de lucht die we inademen. Het wonderbaarlijke is de alledaagse werkelijkheid van het sprookje, het element waarin de sprookjes­helden zich bewegen, kortom, de wereld van het sprookje: dat is het wonderbaarlijke.

In het sprookje praten de bloemen, de bomen en de dieren en geen mens die er zich over verbaast. Mensen worden in dieren omgetoverd, dieren krij­gen hun menselijke gedaante terug. Er zijn tove­naars, heksen, kabouters en waternimfen; dieren helpen mensen en zelfs doden kunnen in het leven terugkeren. Dat alles hoort bij het gewone leven in het sprookje, maar niet op de manier van gefantaseer, van ongeloofwaardige, overspannen drome­rijen, of van fantasmagorieën in de zin van kunst­matige voorstellingen van toverachtige drogbeel­den. De werkelijkheid van het sprookje, de sprook­jes realiteit, is het wonder, het wonderbaarlijke.

Wat in de realiteit van het leven hoogstens in de vorm van wens of droom voorkomt, en dan ook nog vergezeld van de bittere wetenschap dat al deze wensdromen nimmer in vervulling zullen gaan - in het sprookje wordt de droom werkelijkheid door het wonderbaarlijke.

Het wonderbaarlijke is waar omdat het een ho­gere, of, al naargelang het standpunt, diepere waarheid omtrent de wereld onthult: niet de chaos heeft het laatste woord, maar de orde, niet het kwade, maar het goede, niet het heilloze, maar het heilzame, niet de leugen, maar de waarheid, niet het lelijke, maar het mooie, niet de haat, maar de liefde, niet de schijn, maar het wezen, niet de zin­loosheid van de wereld, maar haar zinvolheid.

'Het wonder is het liefste kind van het geloof', zegt Goethe in zijn 'Faust'. En als zo vaak heeft hij weer groot gelijk. Om in wonderen te geloven, moet men gelovig zijn. In deze zin in sprookjes te 'geloven' is wellicht alleen voor kinderen wegge­legd, als onverstandige ouders en opvoeders hun het gebruik van dit zevende zintuig - het getal 'ze­ven' is in sprookjes een magisch getal - tenminste niet afgeleerd hebben, en voor die volwassenen in wie iets van het kind bewaard gebleven is. Welis­waar zijn de wonderen van het sprookje niet te ver­gelijken met de Bijbelse wonderen, maar vooral in de waardebegrippen vertonen sprookjes en christelijk geloof duidelijke parallellen, of zelfs overeen­komsten. Het goede, de waarheid, liefde, trouw, barmhartigheid en deemoed spelen een grote rol, en vooral de betekenis van de verlossing - zij het dat die in sprookjes niet in speciaal christelijke zin voorkomt - nemen een centrale plaats in.


Rapunsel





Een van de mooiste sprookjes is die van Rapunsel (uit de verzameling van Grimm). Een echtpaar had in het achterhuis een raampje dat uitkeek op een moestuin, behorend aan een oude wijze vrouw. Toen de vrouw van het echtpaar een kindje verwachtte en eens door dat raampje keek, zag zij daar malse jonge rapunsel (een soort veldsla) groeien en werd aangegrepen door een groot verlangen om daarvan te eten. Zij overreedde haar man om over de tuin­muur te klimmen en haar wat rapunsel te halen. Toen hij dit ten tweede male deed, ontmoette hij de eigenares en trachtte zich te verontschuldigen wegens de zwangerschap van zijn vrouw.

De oude vrouw zei: nu goed, voor deze keer, maar in ruil geef je mij het kind zodra het geboren is, ik zal er goed voor zor­gen.

Zo geschiedde het. Toen het meisje, dat Rapunsel ge­noemd werd, groot geworden was, sloot de vrouw haar op in een toren, waarvan de deur verzegeld werd. Elke avond klom de vrouw naar boven langs Rapunsels lange gouden vlechten, die zij neerliet en om een raam haak op de vensterbank van haar torenkamer wond.

Op een avond kwam een jagende prins daar langs en hoorde Rapunsel zingen. Ziende hoe de oude vrouw haar bereikte, ging hij de volgende avond daar­heen en smeekte het meisje, hem haarvlechten toe te werpen, waarlangs hij naar boven klom. Zij bevielen elkaar en de prins kwam regelmatig terug, tot Rapunsel op een avond zich tegenover haar verzorgster liet ontvallen: waardoor bent u zo zwaar in mijn vlechten en de prins zo licht!

Toen ontstak de oude in woede en bracht Rapunsel in de woestenij, nadat zij de gouden vlechten had afgesneden en aan het raam vastge­maakt.

Daarna wachtte zij op de prins die zij het torenraam uitwierp. Met zijn gezicht in de dorenstruiken vallend, werd hij blind. Bedroefd zocht hij Rapunsel overal, tot hij ergens haar stem hoorde. Zij had intussen een tweeling gebaard. Van vreugde wenend viel zij hem om de hals en toen haar tranen zijn ogen raakten, kreeg hij zijn gezichtsvermogen terug. Overgelukkig brachten zij hun verdere leven tezamen door.

Dit sprookje is waarheid op meer dan één plan, want het is een Kosmisch patroon. Men kan in Rapunsel de mensengeest herkennen, die, in de toren van het lichaam opgesloten, niet naar beneden mag, maar rein moet blijven en op de ziel als haar bruidegom wachten. Zo beschikt het de schikgodin, het Lot.

Rapunsel is kennelijk de Zonnemaagd: haar gouden vlechten zijn de zonnestralen, de goddelijke zegen, waarlangs de ziel opklimt naar de geest.

De oude vrouw is de schikgodin, de wet van de spiraalvormige ontwikkeling, die de mens eerst het onbewuste paradijs schenkt en hem daarna de woestenij van de gespletenheid in­jaagt: ziel en geest raken elkaar kwijt.

*De prins: de ziel, is blind: hij zoekt al lange tijd tevergeefs naar zijn geliefde: de geest. De gouden vlechten werden afgesneden: in de winter raakt de Zon haar weldoende stralen kwijt, en in de winter van de ziel meent zij, door de geest, door haar God, verlaten te zijn.

Uit de vereniging in liefde van Rapunsel en de prins, komen in de woestijn twee kinderen voort: een jongen en een meisje. Uit de Eenheid ontspringt de Tweeheid. Dit gebeurt zodra de geest zich met de ziel verbindt, want de ziel is ge­bouwd als polariteit.

Dit loopt parallel met de mythe van Zeus, die in de gedaante van een zwaan bij Leda een tweeling verwekte: Cast or en Pol­lux: een onsterfelijk en een sterfelijk kind.

De tuin waar de levenwekkende Rapunsel groeit, is het para­dijs. Maar wie daar onrechtmatig van snoept is zelf de oorzaak van de gespletenheid.

Vrijwel elk sprookje vertelt van twee mensen, die veel be­proevingen moeten doorstaan, aleer zij zich met elkaar kun­nen verenigen. Soms is het een arme jongen, die de prinses verovert, andere keren het arme meisje dat een prins krijgt.

Jung over sprookjes

Volgens Jung zijn mythen en sprookjes geen symbolen maar uitingen van een collectief onbewuste dat naast het persoonlijk onbewuste bestaat. Het is een basisstructuur van de ziel, die alle mensen gemeen hebben. In dit collectief onbewuste komen bepaalde archetypen of oerbeelden voor, zoals de goede moeder of de slechte heks. In het sprookje is het bewustzijn, in de vorm van de held of heldin, op zoek naar het onbewuste.

1 opmerking:

  1. Hallo,

    Ik had graag uw site willen lezen, maar het lettertype wat u heeft gebruikt heeft voor mij het lezen onmogelijk gemaakt. Erg jammer.
    m vr gr Ellen

    BeantwoordenVerwijderen

Laat een reactie achter